HET LEVENSRECHT

meisje naar huis gerend. Maar hier kwam de hand toch weer naar haar toe — en ook de wang — en zij had het allervreeselijkste gezegd wat dit hart nog kon treffen: een ander stellen boven Rudolf.

Het klonk vlak bij haar; de stem was diep en heesch:

„Ik zal je niets verwijten.... ik zal denken.... dat het zoo moet zijn.... dat ook hij het wil.... ga leven naar je begeeren.... het zal wel zoo zijn dat het je recht is.... Waar ga je dan naar toe?"

„Ik ga, moeder...." zei de jonge stem verrast en bijna verschrikt: „voorloopig bij goede kennissen van Paul logeeren die twee kleine babies hebben, ik zal de moeder een

beetje helpen. En dan ga ik studeeren tot hoe

knapper ik ben hoe beter ik toch met Paul zal overeenstemmen, soms ben ik bang, want hij is zoo erg knap, maar het zal wel gaan, hij zegt het zelf."

„Het zal zeker wel gaan" klonk het dof door de

kamer. „En ga je morgen?"

„Ik ga morgen al, mijn koffers zijn gepakt. Denk vooral altijd, als u bij Rudolf komt, ook aan hem van mij. Wilt u dat?"

De oude stem sprak niet, slechts het hoofd knikte.

„Dus u bent niet boos, u kunt het begrijpen? — Daar ben ik gelukkig om. Het lijkt me zoo vreeselijk om in je

leven.... iets mee te sleepen wat onaangenaam is. Ik

ben u zoo dankbaar, want dit is zoo veel voor u. Mag ik dan morgen, als ik naar de stad, naar het station rijd, nog even bij u afstappen en u goedendag zeggen? Of hebt u dat niet graag? Ik ga wel vroeg. En wat ik vragen wou: wilt u Roland missen? Dn zou ik hem wel willen meenemen. Is hij u lastig, zeg het mij dan, ik wil u van hem verlossen."

De hond, zijn naam hoorende, stond alreeds weer, het meisje pakte hem nu bij zijn halsband.

„Neen," zei de oude meesteres — de hond hoorde weer zijn naam — „Roland zal ik toch maar liever houden, hij is mij niet lastig.... en.... ik wil probeeren aan hem te wennen, hij is zoo waaksch."