HET LEVENSRECHT

der zag toch nooit iemand na of keek uit. En ze stapte door.

Ze was vol — en zoo vreemd ontroerd van binnen; hier had ze nu zoo tegenop gezien, ze was bijna bang geweest voor het bezoek dat ze voor 't laatst brengen moest, hier liep ze — en er was toch een wonderlijk medelijden dat ze nooit zoo gekend had dan op de ergste oogenblikken met Rudolf.... het sterkst nog toen ze hem verloren. Misschien ben ik later ook zoo.... peinsde ze, en alles weten — dan vergeeft men, zei hij.

Als ik toch eens terugkom met dan zal ze wel

En ze bemerkte opeens dat ze stil schreide. Alleen....

ze is wel erg alleen nu peinsde ze voort; maar wat

wilde zij dan houden?

Doch voor haar uit buitelde Roland. Die! En het

was toch iets.... voor haar!

Ga leven naar je recht — ik zal je niets verwijten. Ja, dat had ze toch gezegd. Het meisje wist dat ze het zonder die woorden toch had zullen nemen. Maar zoo was het beter.

Zij keek op in de zonneblauwe lucht, maar haar hart was toch niet erg wijd. Zij dacht: morgen....

Maar zij dacht ook: ik weet dat ik daar toch eens spoedig weer zal binnengaan, waar zijn geest leeft en waar zij zit.... want dat kan ik toch niet vergeten.

Mijn broer....

Zij zuchtte haar jonge hart uit en keek droomend naar den grond.

En toch ben ik zooveel rijker dan toen ik vanmiddag ging, zei ze plots in haarzelve, en misschien zij ook....

De hond bestoof haar in razende vaart.

Ja, zei ze, ja — we gaan ver! En later ga je met moeder. Vreemd, moeder en jij!

En ze lachte, weemoedig om een stillen, geweten vrede.

Morgenvroeg zou moeder op het bordes staan.

Alles zou goed worden.