TWEE ZAKKEN APPELEN

beet, en wilde zich met een krachtig: Een, twee, joep, dat hij van kolensjouwers scheen te hebben afgeluisterd, uit de

gebogen houding oprichten), „kijk, één, twéé au,

verrek."

— Wat is er?" vroeg ik.

— Ik geloof dat ik een spier verrekte," zei Daan.

— Laten we die zakken maar hier laten," stelde ik voor, van het gunstige oogenblik profiteerend.

Maar Daan was koppig.

— Nu net niet," zei hij met de tanden op elkaar. „Ik laat me toch zeker niet kisten door een zak appelen. Vooruit, help me een handje, dan zal ik jou ook even helpen."

En terwijl ik nog nadacht over de taalkundige onzuiverheid, welke er gelegen was in het begrip „zich laten kisten door een zak", had Daan het eene mud reeds op zijn rug weten te hangen. Wankelend stond ik in het duister, want de lichten waren weer uitgedaan, en ik voelde mij bij verrassing genomen.

— Zeg eens even," begon ik.

— Hier," zeide Daan kort, „heb je nog een pot jam ook. Laat dien niet vallen. Met de rechterhand moet je dan den zak vasthouden en met de linker de jam. Zoo, vooruit maar. Ja, zanik nu maar niet, hoe vlugger je nu doorloopt, hoe eerder we d'r zijn. En daar is het toch om begonnen."

Ik had kunnen antwoorden, dat het, bij mij althans, heelemaal niet begonnen was om in het middernachtelijk duister door de buitenste buitenwijk van de residentie een zwaren zak appelen op mijn rug te vervoeren, terwijl regenwater in mijn hals droop, en de storm mij uit mijn koers poogde te stooten. Maar de zak en de pot namen mij zoozeer in beslag, dat ik zweeg, en baloorig achter Daan aansjokte. Ik weet niet hoe lang ik zoo geloopen had, neergedrukt door den zak als een misdadiger door het besef der zonde. In ieder geval meer dan drie minuten. Ik denk dat het dan ook een gevoel van zelfverwijt was, dat Daan er toe bracht mij uit het voorste gelid van onder zijn zak uit, toe te schreeuwen:

— Dezen hoek nog om en dan zijn we er."