VERZEN
II
HEILIG HART
Van het rood van het lampje overtogen, In haar kleed van weduwezwart, Ligt zij prevelend knielend gebogen Voor Jezukens Heilig Hart.
In haar jeugd heeft haar lief haar verlaten Met haar kindje en haar schande en haar smart, En zij mocht wien zij liefde niet haten, Omderwille van 't Heilige Hart.
Voor het kind moest zij draven en slaven — Tot het lag in haar armen verstard. Als een wonder kwam spijzen en laven
Haar de troost van het Heilige Hart.
Ze is al oud nu, gekromd van het sloven En haar handen zijn ruig en verhard, Maar toch kan zij de liefde nog loven Van het helpende Heilige Hart.
Laat daarbuiten de wereld maar razen, Die de ziel in haar strikken verwart! In haar kamertje bloeien de extasen
In den schijn van het Heilige Hart.
III
DE VONDST
't Meewarig kind, van deernis droef bewogen, Beurde, als een bloem, uit donker slijk der straat De beeltnis van een tragisch vrouwgelaat — Doorboord van naalden waren mond en oogen.