KAREL VAN DE WOESTIJNE

door

JAN R. TH. CAMPERT

I

De Dichter.

De Nederlandsche dichtkunst zal — na de herleving en vernieuwing die 1880 bracht — weinige figuren kunnen aanwijzen, die krachtens de qualiteit van hun werk (om de quantiteit stilzwijgend voorbij te gaan) met zooveel recht een eerste plaats mogen opeischen. Het zijn die figuren, welke in staat waren een levensgang in hun werk uit te beelden, wier verzen, in hun chronologische volgorde geplaatst, een zuivere auto-biografie vormen en daarbij voor de kennis van hun maker niet alleen, maar ook voor den tijd waarin zij geschreven werden, een merkwaardige bijdrage leveren. Ik noem Henriëtte Roland Holst, Leopold, Boutens, en ik zou Karei van de Woestijne niet gaarne — en zulks ten onrechte! — vergeten. Elk deed het op zijn eigen wijze. En wellicht is het verschil tusschen Henriëtte Roland Holst en Karei van de Woestijne niet eens zóó groot als het op het eerste gezicht wel lijkt. Want ook zij staat in haar zuiverste verzen verder van de menigte af dan velen vermoeden. Het is de tragedie van haar dichterschap.

Een dergelijke tragedie heeft de dichter Van de Woes-