KAREL VAN DE WOESTIJNE

Het kon niet anders of toen deze stem te spreken aanving, moest zij de onmiddellijke aandacht van de minnaars der poëzie trekken.

Zwaar, weelderig, kostelijk-vercierd stroomden die eerste verzen, die de zinnelijke liefde bezongen; tastbaar welhaast leken zij als de ronding van een vrouwenschouder, alsof zachte, beminde handen streelden. Warme zomeravonden werden in de herinnering wakker:

»De kelders van mijn lust dragen geen leêge vaten, en — hoe mijn zatheid ook géén ijdlen drank gebruik', — welk goden-wijn moog' stroomen langs de levens-straten; hier wacht op volheid géén weérklinkend-holle buik. Zoo moogt ge, o vrouw, wijl gééne liefde mij zal baten, gerust mijn' zwarten wijn uw jonge druiven laten, en gieten aan mijn last uw laatste levenskruik.«

En dan deze eerlijke bekentenis:

»Ik moet naar andre lustigheden: de kalme lichten van mijn heden vermoeiden mijn verijlden blik. De kier van blijdren smart gaat open: o man, zat aan geluk gezopen, gezel van rooder vreugden: ik!«

Deze strijd tusschen lichaam en geest scheen op het laatst van zijn leven tot een beslissing te zullen voeren.

Ik meen — en wees er in dit tijdschrift reeds eerder op — dat de symptomen van deze verandering in »God aan Zee« het duidelijkst aan den dag treden. Een andere toon wordt hoorbaar: klaarder, eenvoudiger. Een late inkeer voerde tot berouw en de bekentenis werd sober gesproken:

»Ik heb mijn zuiver huis gevuld

met al de teeknen van mijn schuld;

mijn vrouwe zou verdonkren

in 't schroeien van mijn helsche licht,

en mijner kindren aangezicht

zou van mijn zonde flonk'ren.