VERZEN

OP ZEE

O, 't dobberen in een botter,

't Wieg'len op de wijde zee,

De dolle golven, de blauwe luchten,

De frissche zeebries lustig mee!

Je hart wordt jong, je longen zwellen, Over je lippen komt een lied, Een lied op 't rhythme van de golven, Een lied op wat je voelt en ziet.

Je ademt wijdte, hoogte, breedte, Je zwiept op 't ruime, vrije sop, Je voelt de vrijheid van de zeeën En snuift slechts kracht en blijdschap op.

Je ziel wordt schoon, je woorden schaarscher, Je kniest niet over 't aardsch bestaan, Je ziet vooruit, over den einder, En leert de eeuwigheid verstaan.

EEN KREET

Een kreet naar God hijgt door het land,

De stem is zoo heesch en zoo rauw:

De kinderen zijn bleek en hun oogen zoo vreemd

En levensvermoeid is de vrouw.

Een smacht naar God lees 'k op 't gelaat Van den lijder in 't smal ijzeren bed, En zijn hand is zoo klam, in zijn oogen de koorts, En geen die hem uit benauwenis redt.

Een angst voor God beeft in 't gemoed Van mannen en vrouwen op aard, En een moede blik ligt op 't gezicht Dat koud en oneigenlijk staart.