VILLA MORGENROOD

in een schouwburg te kruipen, 't Zat toch veel beter aan 't Kalfje, Tolhuis of ergens anders buiten.

— Hè ja, verlekkerde zich To Verwijk. — Zeg, tracteer jij al vast es, animeerde ze Daan Hoogers, de baas van de groote trom. — Limonade met ijs voor mij.

— Brrr, deed die. — Heb ik geld?

— Ik dan? Als jij 't niet hebt, wie zal er dan wat hebben? Jij geeft nooit wat uit.

Daan was bekend om zijn schrielheid. Graag wat van een ander aannemen, maar zijn eerste tractatie moest hij nog

geven.

— 't Verandert bij hem in steenen, lachte Jaan Merkus.

— Dan bouwt hij er een huis van, oordeelde Lou Stas — maakt hooge huurtjes. Ook niet mis.

De kapelmeester tikte — d'r moest weer gewerkt. De muziek lag klaar onder de schijn van 't felle lampje. Allo maar weer. Als het toch moest maar gauw.

Ook bij de artisten deed zich de warmte gevoelen. Ze speelden slapjes — 't had geen kleur en gloed. Maar waarom zouden ze zich ook inspannen voor die anderhalve man? Dat had toch geen zin.

De avond verliep traag, och zoo traag. Er scheen geen eind te komen. Maar eindelijk toch kon het slot worden gespeeld. Dat klonk nog 't levendigste van al. Vlug de instrumenten geborgen, ieder wenschte de zwoele bedomptheid zoo gauw mogelijk te verlaten.

— 'k Drijf gewoon, verklaarde To. — 'k Ben door en door bezweet. Pf!

— Allo, vooruit. Lou Stas duwde Nora op zij, die tusschen de lessenaars bleef scharrelen.

— Nou, nou, bitste die. — Wat heb ik met jou?

— O.... pardon.... niks.... Lou stond al in 't gangetje onder de bühne, wenkte naar Jaan, of die soms geen lust had mee te gaan.

— Joe-joe-oe — ik kom.

— Eh, zei de oude Meines. — Eh!

— Zei u wat? lachte To Verwijk.

Nu lachte Meines ook, een kirrende oudemannetjes-lach.