DE SCHIJNWERPER

Mijn boek is een offerschaal. Kruipt thans niet in Uw hoekje. Een ieder geve thans zijn deel. Ook het penningske der weduwe is welkom, zeer welkom.

Van het oogenblik af, dat gij mijn werk hebt leeren kennen — zij het een fragment — behoort Uw geld U niet meer toe. (Mevr. Carsten: „Juist". Vele anderen betuigen zwijgend hun instemming, 3e Comité-dame applaudisseert zelfs). Het behoort den Vrede, het behoort mij. Gij moogt het niet onder U houden, gij moogt het niet stelen. (Het publiek schrikt — toch instemmend — van dit woord). Het is een eereschuld (minzame instemming, — de term bevalt). Moet het commando van Uw eergevoel niet even bindend zijn als dat eens ruwen korporaals? Moet men U eerst vertrappen in den krijgsdienst om Uw bereidheid tot het offer op te wekken? Immers neen, driewerf neen. Geeft Uw geld, in Uw belang. En thans, direct, voordat een nieuwe oorlog uitbreekt. Er is haast bij het werk, zeer groote haast. Hebt gij geen geld, verkoop dan zelfs — ja juist — wat U het dierbaarst is. Niet hoog genoeg kan 't offer voor den Vrede zijn. (2e Comité-dame klemt haar taschje steviger vast). Overschat ik U? Zoudt gij slaven zijn der stof? Niet bezitter der materie, geen heerscher slechts, doch lage knecht? Werpt Uw bezit, werpt Uwe sieradiën van U, zij hinderen U, werpt ze van U, in mijn schaal. (Applaus).

(Weenend bijna). Ziet mij in d' oogen, twee groote oogen, die smeekend op U zijn gericht, smeekend en vol verwachting. Gij moogt het vertrouwen, dat ik in U stel, met beschamen. (De dames pinken een traan weg).

Geliefde medemenschen, eens schonk ik der Waereld een Duitsch gedicht, dat aanvangt:

„O, Menschenkind, o Menschenkind Was bist Du doch für Tor!" Zou deze aanhef op U, die hier voor mij zit, op U, van toepassing zijn? Ik wil, ik kan het niet gelooven. Neen, het

is de slotregel van mijn gedicht, die gèldt voor U;

„Und wenn du keinen Cent mehr hast, Hast Du den ew'gen Frieden."

6

XI