WIND OP DE MOLENS.

— Mamie, vroeg hij, hebt ge niet hooren spreken over een boot op de Leye.

— O! zei Mamie, daar varen zooveel booten voorbij op de Leye,

— Ja, maar ik was er ook bij toen dat gebeurde met Flanders, hernam hij gedempt.

Hij hief den vork omhoog, beet in een voorn en dierf niet meer naar Mamie kijken. Hij zou zoo fier geweest zijn, als zij, nadat hij deze dramatische gebeurtenis van naaldeken tot draadje had verteld, uitgeroepen had:

— Dries, gij zijt een echte Vlaming!

Maar zie! Lotje klonk plots heur bier om op het schoone wit-en-blauw gewafelde ammelaken. Mamie moest het met heur servet opdoopen. En de boot was ineens zeer ver. Alles goed bekeken, dacht Dries, binst hij den gouden palm bekeek, wat heeft mijn historie te beteekenen waar dit glorierijk teeken heerscht. En hij was opnieuw de onbekende zoon van den vlaskoopman.

Traagzaam stond Maris op van tafel en ging door de ruiten naar de rivier staan kijken. Daarop zette hij zich vóór het kleine orgeltje. Mamie drukte seffens een vinger tegen den mond om de kinderen te doen zwijgen. En men hoorde eerst niets dan een verwarde muziek als het preludium van een vogel maar t' halven ontwaakt in den boschmorgen. De meester leunde achterover en zijn armen waren getrokken naar het klavier. Terwijl hij zoo de toetsen roerde, leek hij te luisteren naar het kleine knetteren van den regen tegen de ruiten. Misschien zat hij ook nog steeds door de lange, grijze regengordijnen heen te kijken naar de rivier.

Een ijle, loehtige zang steeg er, een melodij die leek te komen van zoo ver als de regen zelf. 't Was niets anders dan trage, aangehouden nootjes en ze dropen neer werkelijk lijk regen als het voor lang begint. De diepe dingen die sliepen in het hert rezen omhoog. Men was verplaatst op de baan, loopende langs de grachten onder wilgen die weenden; oftewel, op een November-avond, wandelde men een stad in en 't ende van de straat reed er een lijkwagen voorbij met brandende lanteerns. Of men peinsde aan een broeder