HET HUWELIJK VAN PANCRATIUS PERPENDIEKKL.

De kachel begint te snorren. Bij 't aanleggen heb ik m'n vingers verbrand, ('t Hitje is namelijk ter kerke!) 't Doet belabberd zeer. Een groote, gezwollen blaar, bruin door de aanraking van een smeulende turf op den top van m'n vinger, die er uitziet als een wrat.

Een wrat! Een blaar die er uitziet als een wrat!

Iets Golem-achtigs komt in m'n brein.

'k Steek m'n derde sigaret aan. Loop de kamer op en af. 'k Zal maar wat gaan werken, denk ik, zoek wat begonnen copy op en schrijf.

Toch vervelend zoo alleen, 'k Sta weer op en ga op m'n teenen naar de slaapkamer. M'n vrouw slaapt. Een weelde van blonde lokken over witte kussens. Zou ik haar een kus geven? Over haar voorhoofd streelen?

Maar dan plots, korzelig en kriegel, (dat kun je zoo hebben!) „Til, sta nu eens op! 't Is al tien uur!" lieg ik schaamteloos.

„Hè, wat ruw!" schrikt ze wakker. „Echt iets van jou! 't Is overigens niet waar, 'k hoorde 't zooeven halfnegen slaan !"

„Nu", zeg ik, „als je 't dan zoo precies weet, laat me dan niet alleen tobben. Dat is.... dat vind ik egoistisch! Noem je dat gezelligheid?"

„Ik ben toch geen gezelligheidsobject! Ik ben je vrouw!" drift ze terug.

Op zoo'n hatelijke manier kan alleen een vrouw je iets zeggen, 'k Word er natuurlijk kwaad om en bemerk ineens kleine rimpeltjes in haar ooghoeken, haar blond haar lijkt me niet effen van kleur. Aan haar pyama ontbreekt een knoop. Bah, wat slordig!

Plots staar ik in haar hals. Een klein, hinderlijk vlekje, een wratje op de blankheid van haar huid, groeit in m'n oogen tot een uitwas aan een boom. 't Wordt een stupide obcessie! In de perypherie van m'n geest doemt een winkeljuffrouw op uit de Bijenkorf, die me eens een das verkocht heeft. Ze droeg een coeur. Een hals als een symphonie, een gedicht! Ik zie haar een ladder opklimmen. Kleine voetjes, teere enkels, beenen die je vervolgen in elk hoekje