EEN JÜDITH.

115

Zij keek oom nu voor het eerst aan, terwijl ze daar stonden, en vond hem vreemd. Hij nam haar erg op.

„Dat is een mooie wandeling geweest," zei hij lieverig, en ofschoon nog volkomen argeloos, had ze hekel genoeg aan hem om daarvan te schrikken.

„Maar kind, nou moeten we toch wat rusten."

„Wat is dit voor een raar hol?" vervolgde hij, op de grot wijzend.

„Het is een soort kelder," zei ze, vlug en zenuwachtig sprekend, „maar niet diep."

Zij haatte het denkbeeld, dat hij er in zou gaan, waar zij zoo prettig en veilig placht te zijn. Maar zij voelde dat ze zich verpraat had.

„Zoo, je bent er dus in geweest?"

„Ja, ik heb er wel gezeten?"

„Zoo. Nu, jij weet het te vinden, hoor! Ik wil ook wel eens kijken. Misschien kunnen we er nu ook zitten."

Hij ging er in, tastend met den voet. Zij bleef, onwillig, met een brok in de keel om dit ontluisteren van haar ontdekking. Nooit weer zou ze er met zoon gevoel zitten.

Ze zag hem een lucifer aansteken. Toen werd het weer donker, ze zag hem niet meer. Ze verwachtte nu, dat hij of terug zou komen, of haar roepen zou, en dacht over een voorwendsel om er niet ook in te gaan, toen ze een vreemd gesteun hoorde. Ze schrok, en keek rond, maar het kwam uit de grot. Het herhaalde zich, en werd een kreet, een kreet als van Zondagavond.

Toch begreep ze niet dadelijk, en bleef wachten, besluiteloos. Eindelijk deed ze een paar passen, de grot in. Een donkere massa bewoog. Vol onbestemden angst en weerzin naderde ze, denken kon ze niet.

De beroerte was, erger, teruggekomen. Een wild kramptrekkend wezen lag daar in het donker. Kon ze maar goed zien....

Het was een van die oogenblikken, waarin de gewaarwordingen zoo vele en zoo onvoltooid zijn, dat het instinkt om te handelen plotseling vrij spel schijnt te hebben. Ze had geen angst, ze had geen meelij, maar moest iets