DE DONKERE DRANG.

129

klonk vaak ingehouden, en zijn oogen hadden den tintelenden gloed verloren. Hij was het spontane, het te willen en te durven leven, kwijt. Vroeger — één straling van blijen lust, overmoed, heerlijk jong durven, en nu — na dat jaar .... het was als had hij er niet één, maar verscheidene doorleefd in een pijnigend bestaan.

Zij moest dat zien.... vooral vandaag.... nu ze dacht .... aan het vorig jaar. Zij hadden beiden een jaar geleden. Maar hij — waarom hij zóó? Was het moederliefde die dit kon vragen, die dit kon aanvaarden?

Vroeger — hoe hij naar huis kon stormen als hij zijn vader er verwachtte! En een vreugd, als hij hem niet verwacht had en hij daar was. Zijn luisteren naar zijn vaders verhalen, de wederwaardigheden die er altijd waren op de loodsboot. Als ééns.... hij leerling bij zijn vader!.... hij kende de zee al in ontelbre geheimen, al had hij haar nooit bevaren, hij wist precies haar gevaarlijke plekken. En ééns — zij samen. „Als vader". Iets anders had het leven hem niet mogen worden.

Maar de diepe wensch had uitgerukt moeten worden .... toen vader viel.... Zij moest één houden, voor altijd.

Voor altijd, — Zij peinsde nu over dit donkere vraagstuk. Altijd? er is geen altijd. Want het jaar dat

zij doorgesukkeld had... . Haar hart werd minder, zij voelde het.

En vanmiddag — op dézen dag, had zij hem laten komen — had zij den dokter gevraagd haar de waarheid te zeggen: kon men wel oud worden met zoo'n hart?

U werkt niet mee, u werkt zoo tegen, had hij gezegd. Er kan zooveel gerekt worden, maar u wilt het immers slechts inkorten. Is uw zoon er dan niet?

Hij wilde haar een houvast geven, een wil, te leven; maar zij was nu eenmaal gebroken en een zoon — zal immers eenmaal op eigen beenen staan?

Hij heeft u nü toch nog noodig, had de arts gezegd.

En zij had nagedacht. Resten mij nog drie — nog vijf jaren? had zij gevraagd. Zeg mij de waarheid. Ik moet

n 3