130

DE DONKERE DRANG.

de waarheid weten. Voor mijn zoon juist. Als ik hem ontval.

Maar de arts had niets zekers gezegd. Doch zij meende het ook zelf wel te weten.

Altijd was er niet neen, altijd is er voor geen enkel

mensch. En als men dan een jong leven heeft gedrukt naar

zijn wil? En eens staat hij daar in het groote bestaan

.... en zij die hem dreef is toch weg.... dan.... O, was het toch niet beter terug te keeren? Nog was het tijd. Een jaar verlies maar. Doch met overgrooten wil haalt een jong menschenkind dat wel in. Als ze hem de vrijheid weer gaf? En een rust zou haar dat nu zelfs zijn. Als hij dan maar weer de oude werd, het kind van zijn vader, met diens oogen, zijn stem, met heel zijn durf en kloekheid. Dat was verloren gegaan in hem dat laatste jaar, maar het zou toch wel weer in hem kunnen opstaan, als.... als hij zijn vaders voetstappen volgen mocht.

Het stormde nog hevig buiten. Vier November. De jongen onder de lamp had nog niet het hoofd opgeheven, als durfde hij met dezen storm niet goed naar zijn moeder kijken. Wel was het, of het huiswerk dezen avond niet erg vlotte, al een paar keer had hij zijn boeken verlegd, weer een ander schrift genomen. En soms zuchtte hij onhoorbaar. Hij kon het niet helpen dat zijn gedachten naar buiten dwaalden, den storm in. — Het loeien van den wind was hem nog nimmer een treurzang geworden, ondanks.... ja ondanks.... Hij kon het niet helpen, maar als de wind zoo bulderde en gierde, dan — dan wilde hij den storm ook zien — en vooral wilde hij dat dezen avond.... dezen avond.... nu een jaar terug.... zijn vader niet meer tegen dat donkere beest had kunnen opstormen. Het was nu, als was het thans niet dézen dag, maar dien van een jaar terug. En hij zou willen weghollen, weg uit deze kamer en het huis, om ginder in den gierenden storm zijn vader neen, te zoeken niet. ... maar toch hem te gedenken en zien, zien: zie, zoo was het toen — en het was zeker nog erger. De storm van dezen avond was hem anders dan alle stormen. En als zijn moeder daar niet lijdend