VERZEN.

165

II.

NACHTWIND.

In 't fulpen duister klagend hoor ik zoeven

De vleugelslagen van den zoelen wind —

Een sombre vogel, die geen vrede vindt,

Een moeder, angstvol zoekend met haar droeven

Zinloozen zingzang naar 't verloren kind,

Een ziel, door dood bevrijd van aardsch behoeven,

Maar die nog zwevend bleef bij 't plekje toeven,

Waar weent om haar een wezen, dat haar mint.

De wind waait zuchtende over donkre landen. Zijn geurende adem vult met angst de wanden Van 't eng vertrek, waar 'k sta bij 't raam en wacht, 'k Weet niet waarop. — Zijn droefheid voel ik branden En warme droppels reegnen me in de handen, Als tranen van den wind, in zwarten nacht.