DE VEEUSCHE HEKS

Eenige jaren had ze in Veere gewoond, 't Leven was er aangenaam. Dagelijks zwierden de schuiten af en aan en al mocht een enkele Veerenaar klagen, dat het vijftig jaar geleden beter tijden waren, toch ging het den burgers goed en gewillig stemden zij toe, wanneer de landsheer telkens weer met zijn dwingende beden kwam.

In den vallenden avond van een korten Decemberdag keerde Geertruyd huiswaarts van een bezoek aan Arnemuden. In de verte twinkelden de klokjes van 't Veersche stadhuis en ver droeg de ijle winterlucht de heldere tonen van 't carillon.

Uit de richting der stad kwam een ruiter. Straks nog slechts een stip ginds op dén dijk, was hij nu al dichtbij gekomen en stak silhouet-scherp tegen den avondhemel af.

Nu was hij Geertruyd genaderd. Op eenige ellen afstand hield hij zijn klepper in.

Het werd Geertruyd angstig. Nog was de duisternis niet gevallen. In 't Westen leek de lucht bloedrood met karmijnen vegen, waar 't donker werd. Zwart was de bevroren aarde.

En daar, voor haar, als uit basalt gehouwen, stond onbeweeglijk de zwarte groep: de koolzwarte hengst en boven hem uitgegroeid de vale gestalte van den zwarten ruiter, vaal, somber en grootsch. Alleen achter den sluier, die zijn aangezicht bedekte, voelde Geertruyd twee oogen fonkelen.

Ze groeiden! Ruiter en ros werden grooter, grooter, reusachtig groot en onpeilbaar zwart, oneindig groot en zwart als een stormnacht over de Schelde, 't Dreigde in de zwartepaardenmuskels en in de vezels van 't lichaam van den ruiter.

Zóó stonden ze langen tijd. Geertruyd voelde geen grond meer, geen warmte of koelte. Alleen in haar hoofd brandden de oogen van 't felle staren naar den zwarten ridder vóór haar.

Toen knorde even van achter de falie een grommend lachje, een lachend gebrom. Meer aansporing scheen de klepper niet noodig te hebben; paard en ruiter schoten