DE VEERSCHE HEKS.

leden, in zijn armen zou nemen en haar toefluisteren, dat de scheiding niet dan zijns ondanks was geweest?

„Gabriël," had ze willen vragen, — hoe vaak had ze 't niet overdacht, — „het was niet goed van u, zoo lang mij te laten zonder bericht. Was er niet eenmaal een gezel, die naar Zeeland zou reizen? Niet een enkele gelegenheid, zelf te komen zien, hoe uw kind uw oogen, uw gelaat heeft gekregen, zelf te komen hooren, hoe ik dagen, maanden, jaren, iederen morgen mij zelf weer heb afgevraagd: Zal 't heden zijn?"....

Zoo had ze willen spreken. Och, hoe zat ze daar sprakeloos, verlegen, gevangen in de betoovering van den zwarten ridder, die aan de overzijde van de tafel zat en haar vertelde van zijn reizen en trekken. Maximiliaan had hij spoedig verlaten, tot het maken van tochten, naar streken, waar de hemel altijd blauw ziet en 't vroolijke leven hem het koele Noorden had doen vergeten.

„En nu?" vroeg Geertruyd.

„Ik woon te Brussel," antwoordde Gabriël, „Bylo, 't is er lustig! Honderden van mijn postuur zijn er gehuisvest. Het leven is er goed en mijn gezellen zijn wakkere kerels, die de vreugde kennen. Daar hebt ge Jan van Marnix en Nicolaas de Hames. Die moest ge kennen en ze eens zien in 't paleis van Egmond. Maar gij versuft hier temidden van de Veersche kooplui en visschers. Vertel me eens, hoe maakt mijn vriend de schrijver het? Hoe heette de hals ook weer? Nu, om 't even! Zult ge eens meegaan met mij, naar Brussel? Drie keer per week een banket, waar niemand in Veere van droomen zoude! Peins er maar eens op! Als ik dan weer kom, hoor ik uw antwoord!"

„Gaat ge dan weer heen?" was al wat Geertruyd kon vragen.

,,'t Kan niet anders!" Abeele haalde de schouders op. „De volgende week trekken de Spaansche troepen 't land uit. 't Gaat wèl zoo! Hiermede beginnen wij. Eerst de soldaten en dan zoo spoedig als 't lukken wil, die vervloekte Perenot! Maar, als gezegd, de volgende week verlaat dat vreemde gespuis Brussel en dan zal het zaak zijn, daar te