DE VEERSCHE HEKS.

Terzelfder tijd hobbelde een kar door de Veersche straatjes. Geertruyd stond er in, geleund tegen een der schotten. Om de kar heen woelde en huilde de menigte. Vuisten werden gebald. De knapen spuwden naar haar en wierpen met steenen en paardevijgen en oude besjes aaiden hun kruis over den mummelenden mond en durfden niet kijken naar den wagen.

Een geestelijke liep achter de kar aan. Hem aanziende voor Jan van Migrode, had de heks de door hem aangeboden genademiddelen verstooten; hoe krachtig zijn woord, hoe vurig zijn gebed ook in den Raadhuiskelder geklonken had, zonder boete of zoen wenschte zij de eeuwigheid in te gaan. Hij keek naar haar. Zag nog juist hoe zij wankelde en viel en liggen bleef op den bodem van den stootenden wagen, die verder werd gereden.

De brandstapel was bereikt. Er was plaats gemaakt voor den baljuw, den burgemeester en de schepenen. Door de dichte menigte kwam de kar maar langzaam vooruit. De beulsknechten beklommen het voertuig en bogen zich over de bewustelooze Geertruyd. Ze namen haar op. Een voddig pak leek het, toen de kerels het lichaam sjorden tot boven op den houtstapel en het vastbonden aan den paal die boven het hout uitstak.

Toen richtte ze nog eenmaal het hoofd op en zag, over de hoofden der menigte, om zich heen. De Westenwind blies tintelende Novemberlucht aan, die verfrischte en prikkelde.

Ze lachte wezenloos tegen een der knechten. „Het is een goede wind," brabbelde ze. „Met dien wind moet hij terugkomen om ons mee te nemen naar zijn paleis!"

De knaap schopte en bespuwde haar. Het volk juichte. Beneden, aan den voet, stak de beul den brandstapel aan en met vroolijke sprongen repten de knechten zich weg, toen een windvlaag de vlammen deed aanwakkeren en een dikke rook de Veersche heks aan de oogen van het volk onttrok.

Lang duurde het niet. In een half uur had het vuur, hongerig door den feilen wind, het hout opgevreten, met