EEN BUITENGEWONE VOORDRACHT-AVOND.

waarna een forsch-gebouwde man in boersch-heerige kleedij op mij toetrad en met krachtig stemgeluid informeerde:

„Is u de spreker uit Amsterdam? Hullebroek? Mijn naam is Bom. Voorzitter. Aangenaam."

En terwijl een trouwhartige, geweldige hand de mijne omknelde, hoorde ik, achter mij, van de plaats af waaroD het door mij gewaande kind-knaapje stond, een schril falset-stemmetje piepend-hoog annonceeren:

„Mag ik me ook 's even aan u voorstellen? Mijn naam is Verhoek Ik ben de secretaris van de vereeniging: „Kunst en Kennis".

Ik boog bijkans over deze buitensporige verrassing heen. Al had de conducteur mij ingelicht met een klein mannetje te zullen kennis maken, geen grein gedachte was in mij opgekomen een dwergje te zullen ontmoeten, een keuriggesoigneerde lilliputter met een kap-regenjasje, zwartgefluweeld van kraag, over het miniatuur-colbertje van donker cheviot, een lilliputter met blinkende lakneuslaarsjes aan de kleine voetjes en een wit-zijden plastrondasje onder de kleine kin, waarop een speld met 'n briljant als een droppel water fonkelde. Zijn gezicht was klein als dat van een aapje. Hij droeg een wit-en-blauw gestreept klep-petje op het dwerg-hoofdje.

Inderdaad, dit was een „klein mannetje". En terwijl wij in optocht — de forsche voorzitter aan de spits, de spreker in het midden en achter mij aantrippend de kleine dwergsecretaris — het perron langs wandelden naar het omnibusje, gingen mijn gedachten naar de afwachtende gastvrouw aan wie ik aanstonds zou worden voorgesteld. Want de secretaris had mij in een schrijven uitgenoodigd te zijnen huize te komen dineeren.

Bij het omnibusje, waarin we slechts met ons vieren konden plaats nemen, wachtte mij een nieuwe verrassing. De kleine secretaris wendde zich tot den reus-voorzitter en vroeg toen met een pieperig stemgeluid:

„Ach, meneer de voorzitter, zou u zoo goed willen zijn, me even in het rijtuig te tillen?"

„Welzeker, meneer Verhoel, we moeten mekaar een