HET KAB0UTERMK1SJE.

haar witte bedje huilde Wiesje een langen nacht, uren achtereen. De illusie van haar jonge meisjesleven was met één slag vernietigd. Dienzelfden morgen ging er een briefje naar haar jongen vriend, dat ze hem niet meer wilde ontmoeten.

In de werkplaats zat Wiesje weer voor het open venster. Maar het werk vlotte niet. Telkens dwaalden haar gedachten af, staarde ze met groote oogen voor zich uit, drupten tranen op haar handen, die onbewegelijk in haar schoot bleven rusten. En opeens gebeurde het, dat van haar schoot af op den grond in schilfers viel een klein fijn kaboutermannetje, dat dien morgen onder haar vingers vorm had gekregen. Zijn puntmutsje lag gescheurd tusschen haar voeten en rondom lagen de schilfers verspreid, Wiesje zag het niet, ze tuurde met groote droeve oogen ver weg naar haar gebroken illusie.