HET WONDER.

als een vaststaand feit durfde aannemen, dat de man met de groentenkar naar haar gunst dong.

En hoewel zij in haar droomerijen de heldin van wonderlijke avonturen, van vorstelijke feesten en belangwekkende liefdesverhoudingen was geweest, maakte dit eenvoudige, alledaagsche, onopgesmukte gebeuren een overweldigenden indruk op haar.

Haar vage droomen werden zonder slag of stoot op de vlucht gedreven door haar eerste aanraking met de tastbare werkelijkheid. Vergeten waren de fantastisch gekleurde romans, die zij had opgebouwd. Haar eigen simpel romannetje nam terstond ieder vezeltje van haar hart en ziel en van haar denken in beslag.

Het wonderlijkste van het geval was wel, dat de man van de groentenkar een jonge, knappe, flinke, hupsche kerel was, aan wien al de dienstmeisjes uit de straat lonkjes en lachjes verspilden. De man, die te kiezen had gehad uit een reeks van frissche, aardige, nuffige meisjes, had haar, de minst toeschietelijke, de stille, saaie, boersche, boven al die anderen verkozen!

Hij rekte zijn praatje met haar steeds langer en op een Zaterdag vroeg hij haar, des Zondags met hem uit te gaan, naar buiten, naar het strand.

Zij kon niet in slaap komen. Haar gedachten waren te vol van het wonder, dat haar de geheele wereld met verheerlijkte oogen deed beschouwen.

Het werd morgen. Een stralende zomerdag.

Haar „volk" ging uit; zij was vrij, om te doen, wat zij wilde, zij behoefde daarvan zelfs geen rekenschap te geven, als zij maar zorgde, om elf uur 's avonds „binnen" te zijn.

Zij trok haar Zondagsche spullen aan, was een kwartier te vroeg op de afgesproken plaats en wachtte met onrustig kloppend hart op zijn komst.

Hij kwam, keurig gekleed, zorgvuldig geschoren, een echte mijnheer.

Als in een droom beantwoordde zij zijn groet. Als in een droom stapte zij in de tram, die hen, tezamen met een