HET WONDER.

Zij bad en smeekte. Tevergeefs!

Bedroefd en teleurgesteld ging zij naar huis.

„Denk er nog eens over!" drong zij bij het afscheidnemen. „Als je werkelijk van mij houdt, moet je „ja" zeggen! Als je werkelijk van mij houdt, wil je toch liever geen jaren en jaren meer wachten met trouwen!"

Hij scheen te weifelen, schudde toen met groote beslistheid het hoofd.

Zij schreide zich in slaap.

Enkele dagen later herhaalde zij haar pogingen; zij deed dat telkens en telkens weer, voorzichtig, om hem niet boos te maken.

Haar geduld overwon. Hij stemde toe, weliswaar onwillig, maar zijn: „Nou^vooruit dan maar!" klonk haar als muziek in de ooren.

Hij gaf haar den raad, het geld rustig te laten, waar het was, totdat hij het noodig zou hebben, maar daarvoor was zij te ongeduldig; zij wilde het zoo spoedig mogelijk in zijn handen weten en ook daarin gaf hij tenslotte toe.

Haar geluk scheen volmaakt.

Een maand verliep.

Toen kwam er op een morgen een ander met de groentenkar, waarmede haar liefste gedurende lange jaren door de straat was gegaan.

Hevig ontsteld, luisterde zij naar de vragen en opmerkingen van de tegelijk met haar groenten koopende meisjes. Haar zwijgen viel niemand op, men was niet gewend, dat zij zich in de luchtige, vroolijke morgengesprekjes mengde,

„Die?" vroeg de nieuwe knecht van den groentenboer. „O, die is goed af! Hij was al lang van plan, in den Haag een eigen zaakje op te zetten. In den Haag woont zijn meisje, weet je! Hij heeft wat geld gekregen, Ik weet niet van wie! Misschien een erfenisje! Maar het is genoeg, om op te trouwen, zegt hij. Zijn meisje is een blondje, heeft hij mij verteld. Hij mag donkere vrouwen niet lijden! Ik zeg maar: ieder zijn smaak! Ik hou van blonde en donkere allebei!"