'S AVONDS.

— Zeg, weet ge wat zei ze dan Gij moogt later

met ons Fransoeke trouwen....

Had Dientje dat gehoord? Haar mond bleef dicht, de lippen pruilden... .

O, een eigen broertje. .. .

Gister nog, toen Moe erg lief tegen haar deed — haar éénige lieveling, Dientje — had ze 't nog gevraagd: wanneer er nu toch eens eindelijk een broertje voor haar kwam, zooals Nelle er een had en die daar niet veel om scheen te geven. Moe was lachend op haar toegekomen, had haar gezoend — ach, die zoenen van Moe — maar had dan vertrouwelijk gezegd, dat broerkes — of zusjes — den dag van vandaag schatten geld kosten als ge natuurlijk een broerke

wou hebben van de goede soort, onder alles was bedrog... . En wou Dientje wel een ander dan een degelijk? Nu, en daar spaarde Moe ook wel voor Later kwam dat misschien wel.

— Dus, zei Nelle alweer, omdat 't zwijgen haar zoo hinderde, dus als gij, Dien, daar zoo maar duizend frank vond, dan gaaft ge die aan uw Moeder?

— Ja, vast, zei Dientje nadrukkelijk.

— Dat is schoon van U, heel schoon maar gij vindt

nooit of nooit duizend frank. En ik wel, ik ook niet

plaagde ze lachend.

Ook Dientje glimlachte hierbij: een zonneschijntje doorheen een malsch regenbuitje Natuurlijk vonden ze nooit

of nooit duizend frank. Wie verloor die nu?

Zeg, zei Dientje, toen zij het Poortje instapten, Nelle,

nu moogt gij daar nooit of nooit een woord van sjawelen tegen ons Moe, of 'k ben voor altijd kwaad op U. ...

Nelle knikte.

De avond was uitermate zacht, — hij werd een gedicht.

Het lichtgetintel in de lucht had uit; ze was van een koel blauw, waarin reeds de nacht zat. De maan leek geen meloen meer: ze was een blanke roos.

Even klonk nog op het loopmarschje van Nelle

Dan sluierde de stilte boven het Poortje.