TAN 's LEVENS POËZIE.

Den volgenden dag waren de heer en mevrouw Jansen naar de kerk gegaan, in de vaste overtuiging, dat ook dichters behoefte aan slaap hebben en Zondags gaarne uitslapen, vooral als zij den vorigen avond verzen hebben gedeclameerd tot na half elf. Maar dit schenen zij toch niet goed te hebben ingezien. Om half twaalf hield een kleine gele twoseater stil voor het huis.

De motor werd afgezet en een slanke figuur sprong lenig uit het lage wagentje.

Door het salonraam zag Loeki hem op het huis toekomen.

Met een vermoeid gebaar streek zij over haar brandende oogen. Haar keel voelde dik en slikkerig, haar handen gloeiden. Een looden moeheid scheen in haar beenen te zijn gezakt.

„Ik moet heusch 's avonds wat vroeger naar bed gaan," dacht zij. Eigenlijk had zij liever gewild, dat de dichter nu maar eens niet gekomen was. Zij wilde het zich nauwelijks bekennen, maar hij maakte haar doodmoe en zij had een vreemd gevoel of alles wat tot dusver haar leven had uitgemaakt, uit zijn verhoudingen was gerukt.

Met een hulpeloos gevoel dacht zij aan haar vader. Achter in haar hoofd scheen een gedachte luid te worden in vijf woorden, die met haar opgegroeid schenen te zijn vanaf haar vroegste jeugd en die in alle mogelijke omstandigheden altoos plotseling op den voorgrond waren getreden als vijf lichtende lantarens, die haar den weg wezen....

Ook nu dacht zij....: „Vader zal me wel helpen." En tegelijkertijd verafschuwde zij zich zelf omdat zij dit dacht.

„Laat ik liever dankbaar zijn voor zoo'n groote verheven liefde," dacht zij en tegelijkertijd: „Als ik maar niet zoo misselijk was...."

De dichter stormde de kamer binnen.

Dat was zoo zijn manier van doen. Hij kwam nooit binnen — doch hij barstte als 't ware door de deuropening.

„Geliefde, ik lijd!" riep hij dramatisch uit. ,,Zie je niet hoe ik lijd....!!"

„Ik voel me ook niet goed. ...!" mompelde Loeki.

„Zie je... . dat is zielsgemeenschap.... ik wist het wel!