WIND OP DB MOLENS.

horizon van ijs met een echten zeisslag. Ja, dacht hij, 't zeisen zwaaien en alles met bliksemslagen ondermijnen, door de akkers van het leven gaan als een maaier! Hij begreep thans beter den zin van het lieke.

XXIII.

't Was een week later. De avond viel. De sneeuw, in een zijgende zwerm witte watjes, beefde in het gele vierkant der lampen brandend achter de ruiten. De openlucht bedrijven lagen stil. Het leven had zich teruggetrokken in het hart der huizen, in de innige en diepe zoetheid bij de vuren. Soms ging er een deur open, een lantaarn gedragen door een schaduw, ging door den rozen vloed van het vlammeken over de witte aarde naar den varkensstal. Niemand buiten Dries, liep er nog langs de kleine wegels; overal schoof de winter grendels voor. Hij vermaakte zich met naar de schaduwen te zien die over de gordijnen liepen: een zwarte silhouet vlocht manden; een andere sorteerde zaad; de poelenier pluimde een ouden haan tusschen zijn knieën. Dof rumoer van huishoudens leek van onder de aarde omhoog te stijgen. Een koperen ketel klonk op den vloer; stoven ronkten; kinderen toeterden scherp in een trompet.

Dries stak het dorpsplein over, deed de deurbel rinkelen bij het snoepvrouwken. 't Was een arm, klein winkelke. Een lamp rookte met een vries-klaarte. Achter de bevroren ruiten doezelden de makron- en spekbokalen weg tusschen de peperkoeken en de kerstmisbrooden. De gebarsten glimlach van het meeke keek op van onder een hoog cornet met groene linten. Ze was wel negentig jaar oud en ze was nog precies dezelfde als in die dagen toen hij, na schooltijd, een stuiver op de toonbank neerlei en er een appelsuikeren leeuwken kocht.

— Maar. ... maar.... t Is onze Dries Abeels!

Dries had zijn gedacht. Hij deed heur een vierdeel amandelbrood inpakken. En dan liep hij tot aan 't uit ende van 't dorp en ging binnen bij Boorlut den schrijnwerker. Rieta,