WIND OP DE MOLENS.

bruidspaar slapen. En dan zal de pastoor komen met de sacramenten, Zeune Boorlut. Daarin zullen ze ook hunnen laatsten slaap geslapen hebben. Vroeger begreep ik de levens-schoonheid niet, die er ligt in een simpel stuk hout.

Dezen keer hief de schrijnwerker rap den kop omhoog.

— He! riep hij spijtig, 't Is dat niet wat ge peinst: 'k heb het gekozen uit de duurste soorten.

— Toe! 'k weet wat het weerd is, zei Dries de deur achter zich toetrekkend. En hij zette zich weer aan 't marcheeren door den dorpswinter. Hij was miscontent over Boorlut. Hij had de behoefte niet meer om te verbroederen met de stiel-menschen. Hij vond bij hen niets anders dan spot en minachting: ze leken allemaal overeen te komen om hem uit de groote familie van werkers uit te sluiten, 'k Zal dus maar alleen met mijn gedacht moeten leven, peinsde hij, precies lijk zij zelf afgezonderd leven in hunnen arbeid.

Zijn zolen pletterden thans maagdelijke sneeuw; 't was een wegel niet ver van de Leye, geen voet was er neergezet voor de zijnen. Hij voelde de vreugde van vrijen mensch met zich zoo een weg te banen in 't onbekende van de wereld. De witte dood der velden woog niet op hem; 't was alles licht, mild, de groote slapende stilstand waaronder onhoorbaar het leven huiverde. Mamie! zei hij halfluid, en zoo een heel tijdeken lang herhaalde hij: Mamie! Mamie! zaaiende die klanken van dien naam in den nacht alsof uit elk hunner een bloem moet ontbloeien. Die teere, nederige muziek, levende op den stamelenden rand van zijn lippen, vulde voor hem de ruimte. Een sterkte keerde terug in hem, het machtige sap van 't menschdom, het vroolijke gewoel van het bloed waaruit het gezin geboren wordt. Hij zag heel, heel ver een huizeken, waarin op dit uur de lampen brandden. Niemand had het kunnen zien op zoon grooten afstand en voor hem was het zichtbaar als de vingeren aan zijn hand, gelukkig, vol van kinderlachskens.

De Leye was toegevroren. Aan den overkant schoven