WIND OP DE MOLENS.

Hij floot tusschen de tanden, lokte ze, bevende onder de streeling van zijne hand. Hij sprak:

— Als 't u blieft, Mamie. 'k Heb gepeinsd dat gij ze wel zoudt willen houden ter herinnering aan mij.

Andermaal kwam de witte buiten kijken door de vensters. Zoetekens beefden de Iicht-geveerde duifkens onder zijn vingeren als twee hoopkens sneeuw. Hij sprak gedempter nog:

— Twee keeren per dag, klom ik den zolder op om er naar te kijken; 'k peinsde dat er wel een oogenblik zou komen, dat ze groot zouden zijn en ik ze u brengen kon. 't Was een genot als ik daar boven was, rookend mijne pijp, en ik ze zoo stilaan in de pluimen zag komen.

Met den vingertop kittelde hij ze in den nek: hun glazen oogskes trokken ineen onder 't klimmen van het kleine blauwe wimperken. Hun hart was warm, kloppend van leven. En Mamie zei niets aan Dries. Een licht wolkske bedonsde heur wangen.

Hij bood heur aan hun een nest te maken op zolder. Met een zaag, nagels en een hamer stak het kot rap in malkaar. Mamie keek naar zijn werken.

— 'k Geloof, sprak zij, dat gij met handen zoo bedreven als de uwe wel een goeden stiel kunt leeren, Dries Abeels.

En ze vond hem schoon zooals hij daar stond, rakende met zijn breede schouders 't gebinte van het dak. Een zweet van fierheid perelde in Dries zijnen nek; hij was niet mistevreden over zijn werk. Ten leste moest er niets anders meer gedaan worden dan twee steenen uit den gevel kloppen. Dries nagelde er een plank in vast die een endeke naar buiten stak. Men zag aan Poppie zijn ernstig gezicht, dat hij eerbied kreeg voor dezen jongen man die gerief kon hanteeren.

Ze gingen terug naar de trap. Dries taakte lichtjes Mamie heuren arm met zijn hand.

— Eer 't een jaarke verder is, sprak hij, zitten ze er met drie of vier koppels die jongskens krijgen.