DE DROOM EN HET LEVEN.

nu alleen denken aan... . aan. ... niets. .. . dan aan ons beiden."

En het was of dat nog te veel gezegd was, want ze zwegen weer geruimen tijd; hij lag rustend tegen een boom geleund en haar kleine hand lag over zijn schouder en hij hield die vast. Die hand was vlak bij zijn mond; hij kneep haar vingers in de zijne. En dan was er het korenveld dat rijpend soms de droge halmen deed ritselen, de naalden van de sparreboomen die op hun kleeren vielen; het al eenzaamheid, landelijke rust, en zij beiden in den droom waarin het gesproken woord toch niet kan doorklinken. Wat zou hij haar zeggen? Ook zonder woorden was het duidelijk tusschen hen. Deze stilte, deze milde zwijgzaamheid tusschen hen wilde hij houden; voor 't eerst was hij met een vrouw in de eenzaamheid alleen; het vroeg niets, en hij had haar

niets te zeggen; en zij zij daar zittend tegen zijn

schouder, zij bewoog zich niet, hij hoorde haar slechts ademen; deze vrouw was de vrouw door wie geen wild

begeeren sloeg, die niet neen die nooit wonden

zou slaan.

Zij was het. Rust had zij hem immers al gebracht. Maar moest hij haar dat zeggen? De woorden daarvoor waren er niet. Wat zoo zeker is, behoeft geen bekrachtiging. En zoo zaten zij, lang.... en de zon koesterde hen, de sparreboomen suisden. En zij wist ook niets meer dan nadenkend in het mos en naar het rijpe korenland te staren.

Later gingen zij verder, en het was hetzelfde. De wegjes waren smal door het eikenhakhout en hij schoof haar voor zich uit. Dit zou in zijn leven zijn bezit worden, dit zijn

en gaan met haar zou zijn dagen vullen; het was groot

het was van een volheid die het leven zoo kostbaar zal maken; dit tweede.... misschien was het zoo groot omdat het eerste zoo'n zwarte vlek was geweest en hem dit nu leerde waardeeren.

De uren waren lang en vlogen toch. Dit was de droom, die niet verbroken was geworden door woorden. Dit was het verbond, dat werd gelegd in zwijgzaamheid.