DB DROOM EN HET LEVEN.

Toch had hij haar onder het voortgaan zoo dikwijls aangekeken, maar zij sloot öf haar oogen, of bloosde met een zacht van hem wegkijken; tot ze in zijn arm liep en hij haar kuste, waarbij hij óók niets zei en zij slechts het beven van haar wimpers verried. „Nu zul je twee weken wegblijven". ... zei ze op eenmaal fluisterend; „en zoo ver.... twee weken is lang."

„Ik schrijf je toch".... zei hij, „en jij mij, ik zal het eerst".... en hier kwam slechts de nuchterheid in den drocm toen ze erover moesten spreken of dat schrijven kón, voor haar. Haar ouders waren ver en wisten nog niets, de tante en oom bij wie ze reeds zoo lang woonde, waren pas kort gaan toegeven; wijl ze haar nog zoo jong vonden, was er gezegd. Maar zij wist, dat het daarom niet alleen was geweest.

„Daar kunnen we straks over praten".... vond ze fluisterend, omdat ook zij dit heilige van het zwijgen niet kon missen, „straks.... nu niet".... want ze wist dat ze dan aan leelijke gedachten zou moeten raken en dat kón nu niet. Ze zuchtte slechts van diepe weelde.

En de tijd.... de tijd schoot zijn wijzers voort en drong zich haast als een vijand in hun groot, stil verbond. We moeten terugkeeren.... hij durfde het bijna niet zeggen, het leek, als waren ze pas samen hun tocht, ver van de menschen en de wereld begonnen en als vroeg deze droom om eeuwigen voortgang, als was geen terugkeer naar het nuchtere, dagelijksche bestaan mogelijk.

Maar de zon ging dalen en de vogels piepten al wat zachter; er ging een boerenkar, klepperend, diep een spoor trekkend door den muilen weg, waar zij als verborgen tusschen de koele struiken zaten, huiswaarts. En een koekoek, zalig in ongeziene verte, riep. Zij liet het hoofd tegen zijn schouder liggen: „het wordt al laat.... geloof ik". .. . zei ze nu.

En hij kon niet anders zeggen dan: „dit laten we hier.. .. dit komt terug. ... als ik van huis. ... dan...."

„En dan komt het najaar".... zei ze, met haar oogen,