SPEL.

Het leek eindeloos te duren eer zijn antwoord kwam; rustig en met een lichte, nauw merkbare ironie:

„Ja beste, het menschelijk gemoed is ondoorgrondelijk."

Erna's antwoord was een minachtend snuiven.

„Pfu! Ik vind de dingen eenvoudig genoeg. Als ik

uit mijn humeur ben mag iedereen het weten. Ik maak van m'n hart geen moordkuil! Dat malle gehuichel....!"

Janne had zich omgedraaid om het stapeltje zakdoeken in de linnenkast te bergen. Zij was zichzelf nu weer zoowat meester. In een flits zag zij het geïrriteerde, driftig-overbloosde gezichtje van Erna — van waar kwam nu toch opeens weer deze stemming? — en Jules' kalm, haast hooghartig masker. Ja, wèl een masker scheen het op 't oogenblik! Zwijgend schikte Janne het goed in de kast; achter haar hing de stilte. En toen opeens, en het was een wonderlijke verrassing, Jules' lach en zijn stem, licht en vroolijk:

„Janne doet maar of ze doof en stom is. Janne is een verstandig vrouwtje."

Hij stond nu naast haar en naar hem opziend, zag zij zijn gezicht, waarin de oogen lachten, naar zich neergebogen. De bonzingen van haar hart stuwden nu zoo fel tegen haar keel op, dat zij nu zeker geen woord zou hebben kunnen zeggen. Het was een bijna bange beklemming en toch wonderlijk zoet.

„Heeft beklaagde nog iets tot haar verdediging in te brengen?" schertste hij.

De lach trok kuiltjes in haar wangen; de scherts maakte plots haar tong los.

„Dat laat beklaagde graag aan haar verdediger over."

Zij lachten beiden; zelfs Erna's gezicht had zich ontspannen.

In een lichtheid, waarin alle pijnlijkheid en verwarring was teloor gegaan, voelde Janne zich geheven.

En dit bleef, wonderlijk en toch gewoon, als iets dat zij pas gekregen, of nieuw in zich ontdekt had.

Haar mond is of ze aldoor van binnen glimlacht, dacht Jules, aan het ontbijt tegenover haar, den anderen morgen.