WIND OP DE MOLENS.

Toone Boontje zweeg een beetje; zijn enkele grijze wimper-haarkens pimpelden, doortrokken van een diep leed, zonder tranen. En nochtans hield hij zijn lijf recht op den rand van den stoel, gewoon aan het leed. Dries hoorde als den hik van een reutel in zijn keel omhoog komen. Er woog een zware stilte. Daarop, met doffer wordende stem, vertelde hij dat iemand van 't kasteel bij hem gekomen was. De baron had het land gekocht en gaf het in huur aan een van zijn groote pachters.

— Ziet ge, Dries Abeels, sprak hij, 'k wou geerne weten of 'k de wet niet langs mijnen kant heb. Niets staat er beschreven. In den tijd van ons, oude menschen, teekende men geen huur. Acht-en-dertig jaren, Dries Abeels, bemest ik dat land met mijn zweet! 'k Had nog liever dat de dood mijn wijf kwam halen.

Dries schudde met den kop.

— Daar is niets aan te doen, Toone Boontje. De wet is langs den kant van den baas. Hij alleen heeft alle rechten.

De andere bleef gezeten op den rand van zijnen stoel, keek aldoor naar het vallen van den regen buiten, 't Koper van de keuken, blinkend als de maan, weerspiegelden deze mizerie van een armen mensch, neergeslagen in zijn leven als een oude os op zijn stroo. De moor op de stoof tjirpte zijn fluit-lieke. De kanarievogel in zijn kooi pikte zijn kempzaad op, zong een wijlke en liet opnieuw een graantje kraken. De kolen ronkten als sluiswater. Dries ware nog geerne in zijn bed geweest, tastend met de voeten naar frissche plekjes.

En hij herhaalde:

— Niets te doen, Toone Boontje.

Het boerke stond op, liet de schouders moe en gelaten zinken.

— Ziet ge, 't is toch danig hard. Na acht-en-dertig jaren! 'k Geloofde niet dat dit ongeluk ons nog kon overkomen, na zooveel andere.

Almeteens schuimde er een koleire op in Dries. Hij stampte met den voet op de plaveien, wierd rood en riep