WIND OP DE MOLENS.

zoo ophoudt. Nu moet ik zijnen koffie komen opwarmen. Een anderen keer moet gij daar aan peinzen.

Ze sprak tot hem zooals ze sprak tot den plafoneerder en den schoenmaker, dien uitwas der familie, als ze op bezoek waren op hoogdagen.

Dries boog het hoofd, niet wetende wat te antwoorden, en ondanks zich zelf weer ingenomen door de vreugde voor het leven, die hem maar niet lossen wilde.

— Ziet ge, sprak hij lachend, zoo is het. Peins er aan een volgenden keer, Toone Boontje.

Hij leidde hem tot aan de deur; de reuk van de koffie dreef er als een welriekende wolk. Als hij voorbij de kamer liep, zag hij het toreken fijne boterhammen bij de goudgerande tas.

— Och! peinsde hij waarom is dat allemaal zoo zoet, zoo goed?

De week ging voorbij en daarmee was het nieuwjaar. De plafoneerder en de schoenmaker waren de eerste om te komen. Ze hadden kinderen en namen dan ook peperkoeken mee. Een beetje later was 't den toer der kleine paehterkens. 't Sprak van zelf dat iedereen kloeg over te hooge huren: Joziene Abeels streek met de eene hand over de andere en gebaarde niets te hooren. Dries zei tegen zijn eigen, dat als men den eenen afsloeg, ze 't allemaal moesten hebben. Hij zei daarover wat hij lang over zijn werk had gezeid, dat er nog altijd tijd was om daar later aan te denken. Hij die de hervormingen preekte voor de anderen, hij was er niet kwaad voor ten zijnent rust te genieten.

Hij kleedde zich en begon zijnen toer met nieuwjaarwenschen. Zoowat overal moest hij anijsborrelkens aannemen. Mensehen kwamen binnen, klonken een glazeken in hun maag. De meeste waren van heel vroeg begonnen, ze zagen er rood van en hun oogen waren al beslagen. Alleman was blij en opgewekt alsof 't een jaar zou zijn zonder betalingen, zonder ziekten. Over het dorp hing er een schoon wintersch weerken, frisch en helder. Er werd niet gewerkt. De molen draaide niet. 't Mansvolk was geschoren