HET GYMNASIUM.

de vele verlaten bedden, die op rijen staan en waarvan alleen het zijne beslapen is. Hij vindt de eenzaamheid wel behaaglijk, stillekens kan hij nu nasoezen over wat gisteren is gebeurd. Opwekkend was dat alles en zoo vertrouwd: die jongens, die hij nooit eerder gesproken had en die dadelijk zijn vrienden waren geworden; de gewichtigheid van dat zwijgend zitten in het plechtige gebouw met de beelden en bustes; die blanke papieren voor je, waarop je de examenopgaven moest uitwerken onder het oog van de deftige leeraren, die zich onder 't voorbijgaan wel eens tot je vooroverbogen om een en ander te vragen.

't Was allemaal zoo makkelijk, dat toelatings-examen; veel makkelijker dan je ooit had gedacht, 't Verblufte je, dat het zoo makkelijk was; je stond er met een vreemd, leeg gevoel tegenover; was dat het nu, waartegen je hadt opgezien en waarover ze nu al een paar jaar lang maar al met je hadden gesproken? „Examen!" het klinkt zoo erg, maar het is eigenlijk niets! Vandaag met het mondeling zal het ook wel weer meevallen.

Aardige jongens leken 't. Vooral die Guus, die achter hem zat en zoo'n grappig bleek gezicht had, met zijn mal dik neusje en zijn prachtige golf in het haar. Hij was zeker rijk; je kondt zien, dat het een dure das was, die hij droeg en dan die flonkerende steen er in. Hij had beloofd Willem vandaag te komen afhalen, omdat Willem den weg nog niet goed wist in de stad.

Wat had Willem gister om hem gelachen; hij had zoo'n komieke manier om de dingen te zeggen; zoo binnensmonds en langs zijn neus weg. En wat kende hij een moppen! Voor het examen was Guus ook niets bang; ze hadden op de terugwandeling heelemaal niet over 't examen gepraat; maar Guus had de leeraren nagegaan; dien eene kende hij wel; die gaf les in het Fransch en ze noemden hem „mosjeu". Hij was hen onderweg voorbij gekomen en, achter hem loopend, hadden ze schik gehad over de malle fratsen, die hij onder het loopen met zijn wandelstokje uithaalde en over zijn hoogen hoed, die scheef op zijn grijze krullebol stond.