DE DROOM EN HtCT I.EVEN.

we! in de ziel van het meisje lagen; zij zweeg — en zei hem, haar gerust te schrijven: „het mag.... niemand zal er iets van zeggen."

„En dan ik. .. . jij mij. . . . weet je het adres? Ik zal het voor je opschrijven.. . . kijk, op dit papiertje."

„Niet opschrijven, ik onthou het zoo ook wel, alleen zéggen...."

„Vergeet je het dan niet?"

„Dat kan ik immers niet vergeten."

En hij zei het haar.

„Dan wacht ik tot ik iets van je hoor. Is dat héél gauw?"

„Heel gauw. En dan wacht ik op jóuw brief."

„Dan moeten we nu gaan, naar onze treinen."

Zij gingen, waar geen menschen waren, hand in hand. En het geluk was er weer volkomen. Het afscheid moest gedragen worden, het elkaar verliezen dat wel zwaar viel, maar dat er móést zijn.

„Je moeder zal nog wel goed voor je zorgen," was haar laatste wensch.

En dan het afscheid op het kleine perron, waar hij eerst ging — en zij moest wachten. Onprettige speling wel, dit. Maar het kon niet anders en zij zwaaide, zwaaide. En nu gaat dat kleine ding alleen terug, dacht hij.

Snel viel nu de avond als hij in den trein zat. Hij had nog een heel eind te sporen; zij zou eerder thuis zijn. De droom.... was voorbij.... hij ging naar huis. Zouden ze daar nu niet heel erg opkijken? Misschien was nu juist die briefkaart bezorgd waarop hij schreef: ik ben hersteld, ik zal het ziekenhuis verlaten. Zouden ze dan denken dat hij morgen weer bij zijn lessen zat? Hier was hij opeens — en veertien dagen vacantie! Hij lachte; zoo anderen te gaan verrassen doet niet onplezierig aan. Hij verheugde zich op hun verwonderde gezichten. En was hij nu moe? Neen, in het geheel niet. Wel rekte hij de leden, trachtte het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken, wijl er zoo weinig reizigers in zijn coupé waren. Hij sloot zijn oogen, maar hij