CAM. LEMONNJLER.

WIND OP DE MOLENS

Naverteld in het Vlaamsch door ANT. THIRY.

(Vervolg). XXVI.

Het hout was week, gezwollen van weren. Voorzichtigskes met zijn twee handen duwde hij de schaaf tot 't ende van de plank en liet daar de fijne krollende schavelingen vallen, die rond het staal waren gedraaid. Met een ronden mond blies hij de splinterkens weg. Boorlut volgde hem van op zij. Een .grijs licht sijpelde door de spinnewebben aan de ruiten. Somwijlen stopte Jozef, de knecht, het geutijzeren stoveken met een schup kolen vol; het plaatijzer der buizen kraakte, 't Was den eersten dag en zoo zou zijn leven nu zijn.

Er kwam volk binnen, die met de voeten in het zagemeel bleven staan klappen over een besteld werk. Allemaal waren ze danig haastig, alleen de schrijnwerker was het niet. Hij zei: een boom schiet niet zoo al met een keer.