WIND OP DE MOLENS.

waren ze tusschen de tanden aan 't fluiten gegaan om te betoogen, dat ze er meer van wisten dan hij.

's Zondags, van in de eerste uren, stond de wever met zijn gazetten aan zijn deur. Dries betaalde hem den prijs ervan en dan ging de andere ze heimelijk aiover de haag aan de juiste adressen afgeven. Maar ze konden allemaal niet lezen. De wever, wat hem betrof, kon geen drie letters van dat vierkant stuk papier spellen, 't Was Dries die dan 's achternoen-s in 't eene of 't ander boerenhofstedeken de lezing ging doen. Zoo zaten ze daar dan met gedertigen omtrent rond de stoof, allemaal kleine werkmenschkens, vlaswerkers, oude gebroken boerkens allemaal net en proper in hun blauwe kielen met 't hemdsboordje puntend boven den foulard. De stilte van 't land kwam binnen met den reuk van 't mest. Een kieken kakelde op een muur. De hond in zijn kot grommelde in droom. In de kamer hoorde men niets anders dan 't natte lippen der monden op de pijpenstelen. Dries las het nieuws voor. Ze waren content dat ze iemand in de kamers gingen krijgen om hun belangen te verdedigen. Maar ze waren bijlange niet gemakkelijk om een nieuw gedacht in den bol binnen te laten: 't was precies als met nagels in beukenhout: hard moest er gehamerd worden en dat vele keeren. De arbeid ging heel langzaam vooruit. Daar was altijd eenen der ouden die met den kop schudde en die sprak:

— 't Zullen weeral wij niet zijn die dat zullen zien. Oftewel:

— Peinst gij nu werkelijk dat dit van zijn leven gebeuren zal, Dries Abeels?

Dan nam hij een der dezen bij de hand, keek hem diep in de oogen en vroeg hem of hij in God geloofde. Allemaal keerden ze 't hoofd naar hem, luisterend naar wat hij zeggen ging. En hij ging voort:

Ehwel! zoo zeker als er een God is, zal er een tijd

komen dat alles zal verwezenlijkt worden wat daar geschreven staat. Daarvoor is Ons-Heer op 't kruis gestorven. Wacht maar een beetje tot het zaadje kiemt. Eer dat het graan brood wordt meet de winter er over zijn gegaan en na