WIND OP DK MOI.ENS.

den winter de lente en dan nog de zomer. Alles komt niet ineens.

De avond sloop op geruischlooze voeten door de kleine ruitjes naar binnen precies zooals hij binst het lof te kerk binnen kwam. Dries wees maar altijd met zijnen vinger naar den grond en zij keken dan ook met hun neergeslagen oogen naar den grond, alsof 't daaruit was dat het mirakel moest opschieten. Een gemeenschap van nederige zieltjes werd er geboren. In de deemstering maakten de hoop en de berustende ellende de koppen tot iets zeer schoon. Daarop ratelden de schoens over de plavuizen. Op trage voeten trokken ze langs de wegelingen naar huis toe. Deze of gindsche zei wat ze allemaal meenden:

— Ja, 't is zooals hij 't zegt: we moeten wachten.

En ze schikten zich weer in hun geloof van armen mensch, zooals de kleine beek de helling volgt, zooals de braam langs den grachtkant dezelfde bessen draagt.

Dries was eenvoudig en zonder hoogmoed met zijn handen vol litteekens, die hem verhieven tot broeder van al dezen die werkten lijk hij. Geen mensch kon hem nu nog verwijten den zoon van den vlaskoopman te zijn. Hij had het recht zoo te spreken, alsof ook hij het leven verwachtte van wat eens moest gebeuren.

In de groote pachthoeven haalden ze hun schouders op. Nog nooit hadden ze een rijke mensch zijn eigen aan 't werk zien zetten lijk zij die hun brood moeten verdienen. Ze zegden dat het een vernedering was voor de Abeels. Zelfs onder de kleine boerkens waren er die zegden, dat Dries den werkman onrecht deed met een stuk van zijn verdienste af te pakken, 't Volk dat langs den wegel liep achter 't werkhuis van den schrijnwerker riskeerden het een oogsken door 't breed raam binnen te smijten. Met opgetrokken neus zagen ze hem met zijn schort aan den hals aan zijn schaafbank karweien. Hij kreeg er een schoksken van eens dat de smid hem al lachend zegde:

— Ziet ge, Dries Abeels, als 't voor uw pleizier is, dan heeft niemand er iets in te zien. Eikendeen pakt zijn plezier waar hij 't vinden kan.