OUDE VERZEN.

STROPHEN.

De dag deint traag als een verlaten deun tusschen de welke wulften der verzonken steden, — bijzij de bedding en voorbij de veil'ge reede resten uw oogen tot een trieste steun.

Langs alle waat'ren, waar hart's booten voeren, dolen mijn vreezen tot een goede rust, — maar al vertrouwde vuren zijn gebluscht onder der heem'len wankellooze vloeren,

en langs het pad, waar t' avond geen meer zwerft, — het duister stuwt tot stad's verborgen kolken — onder den barren jacht van vroegjaar's flarden wolken schouw ik den droom, die alle leven derft. —

Dit eèns te zien en geen zal u meer binden, uw handen tasten als in onvermoede koorts, wijl aan den einder de ongedoofde toorts waaide van hen, die nooit genoeg beminden.