NARCISSEN

door

NINE VAN DER SCHAAF.

Het was op een gewonen guren lentedag, dat de stralende zon en de koude wind zomertje-wintertje speelden en in het stadsplantsoen de heerlijk-bottende kastanjeknoppen in het licht zoo gaaf boven de huiverende mopperende menschen verrezen dat deze hun verkoudheden als een zonde aanvoelden en met een ,,'t is altijd zoo" de hoeken omsloegen in gelatenheid.

Onder de menschen die door de stad liepen was Voorbeitel, een verstrooid geleerde, die met zijn aandacht op eenigen afstand bleef, zoowel van de kou die dreigde zijn wrakke lijf in de kern aan te tasten, als van het vogelgejubel en de groene tooverij in de plantsoenen die hem wel bekoorden. Hij liep in de buitenwereld en tegelijk in de uitgebreidheid van zijn eigen ik en hij was zich bewust dat die ikheid steeds daar was als hij poogde naar den hemel te kijken en dat hij in zijn onontwarbare ziel tuurde als hij beneden zich het stof zag opdwarrelen. Het leven dat hij had geleid, zag hij als dat van een ander waaruit die ikheid langzaam was opgegroeid en er was in hem naast zijn dorst naar vatbare kennis, een kleine hang naar het