DE DROOM EN HET LEVEN

door

J. P. ZOOMERS—VERMEER.

(Slot.)

En ze had maar even een brief gepost, even; dadelijk had ze dat geweten. Hij was met haar meegeloopen. En dicht bij haar deur — ze vertelde nog dat ze den heelen avond was thuis geweest en had zitten lezen — bij haar deur wilde hij haar een zoen geven, blij nog, dat hij haar toch zoo onverwacht trof. Loop je nog niet even mee om? — Neen, dat kan ik niet, het is al laat! — En zij zou zijn kus ontvangen. Maar ook toén was hij teruggedeinsd, want zij rook naar wijn of likeur en sigaretten. Heb je gefuifd vanavond? vroeg hij nog. En ze staarde hem aan in vreemden schrik: gefuifd? Hoe kom je er bij? 'k Heb den heelen avond alleen op mijn kamer gezeten en niets dan een kop thee gehad. Wat denk je?

Dat: wat denk je, had hem toch doen denken. Waarom loog zij? En den volgenden dag hoorde hij van een van zijn vrinden: pas op voor haar — ze is met een vriendin daar en daar vertrouwelijk op de kamers van die en van die geweest. Toen hij 't haar vroeg ontkende ze. Dan de