OSIRIS.

637

zoo rees waarheen ik schouwde 't blank geheel, door toovertoets gewekt, gestalten schoon van mensch en die, die leven waar zij gaan. Het rhythme der seizoenen, 't heilig lied van de aarde zong in mij, hoe 't al opkomt en zinkt als 't graan en hoe de zon altoos weer jong groen koren om te koest'ren vindt en knoppen, bloesems en het schoon geslacht der menschen en hoe klaar in kind'ren leeft iets van de zon en van haar heerlijkheid.

In de al-ontroering van dat schouwen stil, wendde ik mijn oogen naar de kleur'ge kist, in bed van koel graniet, door menschenhand gehouwen uit 't gebergt en fraai bewerkt door een der zieners, die den beitel voert.

Onzichtbaar eenmaal was verborgen zij in dat koel huis, maar menschenhanden beurden het wichtig boven-steenstuk uit zijn stand, zoodat het kwam te staan op blanken vloer en zichtbaar werd de kist met de symbolen gelijk een boot op waat'ren van het lot.

Gelukkig wie in zich bet beeld bewaart van aarde's schoonheid en bij 't henengaan naar dat groot rijk waaruit al kwam wat leeft, zijn eigen binnen-wereld buiten ziet, want dit is 't heil der Dooden, dat zij zien.

Driemaal gezegend is uw komen schoon,

uw stijgen uit den Dood door Liefdes trouw,

Osiris, levend in het gouden licht. ...

Dat staêg muziek van de aarde klinke u toe,

Gij, Dooden-rechter, in 't onmeet'lijk land,

dat geen sneeuw kent, waar nimmer regen valt,

waar nooit woestijnwind vol ontzetting waait,

maar het bestaan is lieflijk voor de u trouwen.