648

WIND OP DE MOLENS.

bleef een groote stilte achter alsof alle de zielen mee waren met den speleman. In 't donker maaide het zeisen thans vreeselijk. Toen Dries uit Den Gedraaiden Haan kwam, hoorde hij heur duidelijk als lestmaal in den zomer, in den avond der meerschen. Aldoor vloog de kling klang op, van den eenen of den anderen hoek der velden. Het vloog aiover weg en haag en akker. Het leek plots heel ver te wezen en dan weer was het zeer dichtbij.

lt Ware moeilijk te zeggen geweest hoeveel mannen er bezig waren met dit woeste refrein uit te zwieren. Men vermoedde alleen dat de zoon van den koordendraaier niet ver was. Van over een dik uur al was hij opgetrokken met een bende.

Dries keerde langs kleine paadjes huiswaarts. Een laatsten keer speelde de harmonika: hij leek zijn danskens langs de wegen te zaaien als snikken. Een zwaar leed drukte op hem, hij bekloeg zich den verloren dag; hij leed ook onder een ander ding, dat hij niet kon bepalen. Toen hij een haaghoek omdraaide, ontmoete hij het oude Toone Boontje, die, recht nog onder zijn trekkenden draagriem, een kruiwagenvracht rijshout voortduwde. Boontje kuchte eens, zei dat zijn jongen een slechten numero getrokken had. Niets anders zei hij, maar men voelde dat het een zwaar ongeluk was voor het huis. Dries haalde de schouders op.

— Ziet ge, sprak hij, zoo zal 't altijd zijn zoolang gij uw zeisens niet in de handen pakt. Hij dacht: Nu dat ik een mensch geworden ben lijk zij, heb ik wel het recht dit te zeggen.

Nogmaals helmde klaar den kling klang in de verte. Men had goed kunnen peinzen dat de maaier een laatsten keer den steen over 't staal joeg alvorens den doodslag te slaan in het gras. Boontje lachte zijn geruchtloozen lach.

— Ja, Dries Abeels, dat zou er noodig zijn, een zwaai met het zeisen in den hoop. Hue daar!

En hij vertrok, sleurde lijk een paard.

Dries zag zijn mager figuur wegsmilten in den motregen. Hij voelde de warmte van den brandewijn niet meer: hij vond zijn eigen hier koud, ontnuchterd, vóór de mizere