650

WIND OP DE MOLENS.

't dorp naderen. Honden basten. Voeten draafden door de zompige aarde. Iedereen riep: — 't Brandt op 't kasteel!

Daarvan was hij zoo zeker als de anderen. Een reusachtige vlam spietste plots omhoog, barstte door het rosse gekolk van den rook. Heel de horizon stond in vuur. Dries begon te loopen, koud tot in 't merg der beenen. Hij kwam aan de Leye samen met Goliath en den metser. Een boer van aan den waterkant die overstak, nam ze op in zijn schuitje. Ze bleven recht naast malkander staan, gekeerd naar het park en het vuur, binst de boer den boom duwde. Het schuitje lei aan en ze trokken verder, al loopend dweers door de menschen. Een rose regentje begieterde het groenende gras langs de grachten. Bij iedere vlam die omhoog slangde, krioelde er een geknetter van gensters over de boomsoppen als een zwerm vliegen van vuur. De ruiten der kleine huizekens smeulden. Men hoorde een stuk muur instorten.

Heeldere dorpen kwamen thans aangeloopen, stortten zich in de dreven: onder het dicht park-geboomte draafden kleine troepjes als achterna gejaagde beesten. De grond leek te bloeden onder de roode voeten; de zwanen van den vijver kliefden door een water van purper en bloed. Als ze er aan kwamen lagen de hooizolders en de koetshuizen reeds in puin; men trachtte de stallingen te vrijwaren. De brand rilde, kookte als een hoogoven. In de groote stilte der menschen ronkte de wind der vlammen, raasde soms als een storm. Ze zagen duidelijk de waterslang heur stralen richten op het binnenhof: 't waren de boschwachters die 't werk der pompen leidden.

Dries had er op durven zweren dat Guide Keukelaere daar voorbij gekomen was. Maar hij zei er niets van aan den smid noch aan den metser. Met de tanden vast opeen op den woesten kreet van zijn volksgemoed, met een hert dat hinnikte als een losgebroken hengst en verdwaasde oogen zag hij den hoogmoed der meesters in elkaar zinken in de vlammen. Lijk tulpen schoten ze omhoog, zwollen open