NARCISSEN.

687

als hij volkomen rust en welbehagen zou vinden bij het turen naar zulk een van ver lichtende wereld, maar dat in het stadium waarin hij zich nog bevond, het gemoed rusteloos afdwaalde, ofschoon de speurende, zoekende geest bevrediging vond. Hij meende, dat het ook altijd zoo geweest was. Iets is er in den mensch, dat heenvliegt naar een nieuwe wereld van aandoeningen, waar de toekomstige menschheid volkomen in leven zal, maar de strever van nu vindt niet in zijn hoogste ideaal, maar in iets algemeens dat reeds onder de menschen is, zijn geluk.

Elsa knikte na dien uitleg en vond toch, dat hij een knap en fortuinlijk man was.

En na zijn gemoedsverklaring beaamde hij, dat het schoon was in de hemeldiepten te zien en dat hij soms, als hij nu de nieuwe ster waarnam, geheel opging in de grootheid van dat onbekende. Als men zoo keek groeide er een geheimzinnig weten en een besef van vreugde zoo groot, dat het als een zee was vergeleken bij de meertjes en rivieren van andere genoegens, maar het wakker worden uit dit besef was steeds armzalig. Elsa peinsde welwillend en graag wat met hem over deze diepzinnige dingen, stemde toe en vroeg een keer: „Zoudt u nu denken, dat er eenig werke^ lijk contact is tusschen u en die verre onbekende ster?"

Voorbeitel antwoordde eerst met naïef glimlachje, geheimzinnig: „Wie weet?" en voegde er dan haastig aan toe als een kind dat zijn dwaze hoop slecht verbergt: „Ik denk, dat die ster onbewust is van mijn vurig verlangen om alles omtrent haar te weten."

Elsa glimlachte en herhaalde: „Wie weet?", omdat zij schertsend deelde in zijn kinderlijke hoop. Zij schreef dien avond in haar dagboek, terwijl ze met ernstig toegeknepen lippen zat:

„Ik heb een onbekenden jongen man in mijn kijker gekregen. Ik zag al eenige dagen naar hem uit, want ik vermoedde al, zooals ik hem in de verte op het land bezig zag, dat hij heel belangwekkend zou zijn. Wij spraken elkaar nu op den dorpsweg. Ik zocht campanula, en hij zei mij, waar ik die in groote hoeveelheid kon vinden. Ik dankte