HET GYMNASIUM.

Ze boomen over den godsdienst. Ze gaan op catechisatie bij een modernen dominee, die wel mooi kan vertellen, maar altijd loopt het weer uit op een langdurige schimppartij tegen de Roomschen. Ook zijn er zooveel kaffers onder de jongens daar op de catechisatie; ze zitten met zijn veertigen in het lokaal en de dominee is een zenuwachtige dikke man, die al eens een beroerte heeft gehad en zich niet driftig mag maken. Hij doet telkens een beroep op de jongens, om hem met het oog op zijn gezondheid, toch niet te prikkelen, maar de kaffers geven er niet om; die gniffelen en stoeien net zoo lang, tot de dominee zijn geduld verliest en uitvaart. Dan voelt hij naar zijn hart; hij wordt blauwig om zijn gezicht en zijn dikke buik met den horlogeketting zwoegt op en neer.

Eens hebben de kaffers een kat meegenomen in het lokaal, die onder de les telkens ging mauwen. Guus en Willem vonden het geen aardige mop, want ze hadden met den dominee te doen, en waren bang dat hij een beroerte zou krijgen. In eens barstte hij uit tegen een der grootste lummels op de achterste bank:

...... Ik bedoel jou daar, jij timmermans j ongen....!"

Dit vonden Guus en Willem ongepast; het viel hun van den dominee tegen; het was niet christelijk, zoo op stand te letten, want Jezus zelf was toch ook een timmermansjongen geweest? Maar de dominee was een deftig man, die met de voorname menschen in de stad omging. Arme menschen kwamen bij hem niet in de kerk. Guus vond dit niet zoo erg, want de armen hadden er toch niets aan; die konden bij 't Heilsleger beter terecht.

Over den godsdienst hoorden de jongens op de catechisatie overigens maar weinig; er ging heel veel tijd heen, voor ze alle veertig het versje hadden opgezegd:

„Zalig zijn de geestlijke armen, Hunner is Gods Koninkrijk ! 't Onuitputlijk Gods-erbarmen, Maakt aan d' Eng'len hen gelijk : Uit zijn rijken overvloed Schenkt de Heer hun 't hoogste goed!"