HET GYMNASIUM.

Willem vond die versjes wel mooi, maar het was vervelend ze veertig maal achter elkaar in dezelfde cadans te hooren opzeggen, en dan ging dat opzeggen nog zoo vreeselijk slecht, want de meesten leerden hun vers eerst onder de catechisatie en men zei het elkaar voor. Het was gelukkig, dat de petroleumlampen suisden en Willem pas had gegeten; dan kon je zoo heerlijk soezen en liet dominee's vette stem tegen de Roomschen gelaten over je gaan.

Maar zoo onderweg, op de vaste wandelingen des middags voor en des middags na 't eten, boomden Guus en Willem over den godsdienst. Met hun verstand waren ze vreeselijk radicaal; vonden het bestaan van Christus als middelaar heelemaal overbodig en meenden, dat Jezus in de Bergrede de menschen veel te hooge eischen had gesteld, die je toch niet kunt nakomen. Er moest wel een God wezen, maar hoe die was en hoe die werkte, daarin verdiepte je je tevergeefs, 't Is 't beste, er maar niet over te denken en zoo goed mogelijk te leven.

Naast deze theorie stond echter de praktijk, die er weinig mee in overeenstemming was. Want Guus en Willem geloofden met hun hart en verbeelding in alle goden van den Olympus en vooral in de godinnen. Ook geloofden ze in wonderen en voorteekenen en in het Noodlot. Hun godheid greep in de kleinste bizonderheden van hun dagelijksch leven in, hij beloonde en strafte, liet zich offeren en liet zich verbidden, en angstig zorgde het tweetal de zelf ingestelde riten niet te verbreken.

Een groote plaats in hun leven was het geloof in den baarlijken duivel, die in den Zwengel zich had geïncarneerd. Dit was voor hen een zoo stellige en zekere werkelijkheid, dat ze geen oogenblik twijfelden, of de Zwengel met zijn boosaardigen invloed was het, die telkens hun plannen in de war stuurde, hun illusies verbrak en hun overal dwars zat met zijn daemonische alwetendheid en helsche bedoelingen.

Neen, Willem kan Guus niet missen en Guus Willem niet. Alle groote vacanties is Guus bij Willem op het Dorp