OKO EN WANGA

door

Mr. C. G. VAN ECK.

Oko knipperde zenuwachtig met de onbehaarde oogleden, wanneer een grootere aap hem aanblies op ruwe wijze en vestigde zich haastig in zijn vaste hoekje van het hok. Zooals een ondeugend kind wel doet, als het tegen verbod van zijn plaats is gegaan. En hij had haastig den overal-evendikken staart van den anderen aap losgelaten, toen hij dien in gedachten had vastgegrepen, denkende, dat het een verstrooid worteltje was, op den houtvloer van het hok. Want hij was geen vechtaap van grooten moed. Nu zat hij weer rustig op zijn eigen onverboden plekje, uitkijkend door de tralies van de kooi. Met een klein-week en koud-donker handje, dat leek op een zacht gummi-handschoentje, hield hij een spijl vast van het traliewerk. Met het andere steunde hij gedachteloos op den grond, den fijnen, fluweelzwarten duim lenig omgebogen. En hij keek, keek.

Af en toe knipperde hij weer met de oogjes, telkens als hij schrok van een ruw geluid om hem heen. Het geschreeuw zelf in de kooi hinderde hem niet. Dat was echt apengeluid. Maar soms klonk uit de verte de rauw-schorre kreet van den brulaap. Geen aap, volgens Oko's gedachte.