OKO EN WANGA.

keek terneergeslagen een oogenblik om zich heen. Langzaam-gelijkmatig liep hij heen en terug, achter de tralies van het hok. Buiten was er een onzeker geluid van ruischenden wind en zacht-suizende blaren, die zich afteekenden op de mat-glazen bedekking van het apenhuis, in onregelmatigbewegende schaduwen.

— Weet je dat de blankapen een ziel hebben? zei Oko ineens, geheimzinnïg-gewichtig, terwijl hij staan bleef en Wanga strak aankeek. — Dat wij daarom hier opgesloten zitten, omdat wij geen ziel hebben.... maar, dat is niet onze schuld, voegde hij er vergoelijkend bij, omdat Wanga hem zoo vreemd aanzag, terwijl haar handje wat zaagsel verwreef over den hokvloer.

— Ja, zei Wanga, die niet onder wou doen, ja ze moeten natuurlijk iets hebben, dat wij missen, Oko. Ja, natuurlijk, voegde ze peinzend toe... . mij hadden ze nooit gekregen, zonder die ziel.... die ze hebben....

Op hun hoofd zit-ie, zei Oko, nader bevestigend en hij trok verduidelijkend, met een loom-zwart vingertje een cirkeltje om zijn stuivig-bruin schedeltje, met de kleine kringoortjes.

Zeker, zei Wanga direkt, de blankaap van gister had er ook een op z'n hoofd, een platte, zwarte met koperen teekentjes van voren.... ach! hadden wij ook maar een ziel, Oko, dan zouen we nou niet hier behoeven te zitten.... zoo alleen.... zoo ver van elkaar, zei ze fluisterend. Oko zweeg, ~een beetje ontroerd.

— Morgen wordt alles schoongemaakt, fluisterde hij terug. Daar, hij wees naar een leeg hok, zitten we soms... voor één nacht.... misschien.... en hij trok zenuwachtig de oogknipjes.

— Morgen, zei Wanga, eerst doende of ze het niet begreep. Maar de blankaap met de ziel, zei ze stamelend.... als die 't eens begreep.... van dat hok.... en zij kleurde tot diep achter de oogleden.

— Welnee, zei Oko flink, terwijl hij een broodkorst opnam en die van alle kanten aandachtig bekeek, alsof ie het iets heel interessants vond. Zijn ziel, zei hij, nee, dat heeft