OKO EN WANGA.

van een groote menigte slapende dieren, bewegingloos en stil, als in nachtelijke wouden.

En de liefde van Oko en Wanga ontbloeide in dien nacht, in de duistere wereld, ver van de wouden, waar zij geboren waren....

Den volgenden dag werd het weer alles gewoon, voor Oko en Wanga, die beide terug werden gebracht in hun eigen kooien. Wanga bleef dien dag bedeesd op den achtergrond van haar hok, alsof ze het leven daarbuiten wat vreesde; maar Oko zat juist vooraan, met zijn neus tegen de tralies, alsof hij het leven eerst nu recht begeerde. Hij wilde eenvoudig zoo dicht mogelijk bij Wanga zijn, omdat die het leven voor hem nu was. En de bezoekers, de blankapen vonden hem, Oko een vervelenden, naren aap, wijl hij zoo begeerig-vreemd voor zich uitstaarde. En ook de apen in het hok schreeuwden hem soms fel toe of bliezen hem aan, omdat zij dachten, na gisteren, dat hij een indringer was, die niet in hun kooi thuishoorde. Dan schrok Oko wel even en verknipperde zijn vochtig-bruine oogjes, maar toch niet meer zoo erg als vroeger. Want hij had alleen nog maar oog voor Wanga, die hij liefhad en begeerde boven alles.

Maar toen het dien avond te schemeren begon, in de onveranderlijke ruimte der kooien, kwam ook Wanga uit hare bedeesdheid langzaam naar voren en begon het gebarenspel tusschen beide, met zacht gefluisterde klanken. En zij klaagden het beide uit, dat zij zoo ver van elkaar moesten blijven....

Van toen aan begon Wanga te kwijnen, in de wereld der menschen. Deze schreven het toe aan het ras, aan haar diep verlangen naar de vrije lucht en de verre wouden, die Wanga zeker wel miste en zonder welke ook de beste behandeling soms bleek te falen. Gelukkig, dat Wanga een geschenk was van liefhebbers van zoölogische tuinen. Zoodat er tenminste geen schade mee gemoeid was. De man, die Wanga verpleegde, deed wel zijn best, maar al zijn zorgen waren voor niets. Hij zag het en ook Oko voelde het wel, dat Wanga langzaam verkwijnde in de gevangenschap, in de kille getraliede kooien.