OKO EN WANGA.

— Wanga, zei Oko met zijn zachte, trillende stem door de tralies, wanneer we weer samen zijn.... dat kan niet lang meer duren.... nog twintig maal moet de zon zijn op- en ondergegaan, dan zal ik je wel weer vrolijk maken... ik weet, waarom je bedroefd bent. ... hoor dan toch, Wanga! Want soms hoorde zij niet, dat Oko tegen haar sprak, door 't geschreeuw van de andere apen en 't luidruchtig gedoe van bezoekers. Maar als zij begreep, dat Oko tegen haar sprak, lichtte zij loom haren kleinen, treurigen kop, terwijl haar mooi-lange staart verslapt slierde over den hokvloer.

— Ik heb je lief, Oko, murmelde zij zelf-vergeten, ik verlang nu niet meer naar de lucht van de lianen-bosschen en de bruischende blaren... maar ik verlang naar jou... Oko...

Dan ineens keek Oko starend-strak voor zich uit, op den stroovloer, alsof hij daar iets meende te zien. Maar een diep uit hem opjagende droefheid gloeide dan op in zijn keel, zoo, dat hij niet wist wat te doen, dat Wanga 't maar niet zou merken. Maar het leven ging verder, van dag tot dag en van week tot week. Tot er eindelijk een dag kwam, een heel vroeg-kille morgen, dat Oko verdwaasd opstaarde uit zijn kooi, waar alle apen nog sliepen. Hij had gezien hoe Wanga had gepoogd op te staan in haar hok, alsof zij naar voren wou strompelen, het licht van den nieuwen morgen tegemoet. Hij zag toen hoe Wanga zich krachteloostraag sleepte naar de tralies, of zij er zoo doorheen wou gaan, naar buiten, naar het licht van de zon en de vèrwuivende boomen.

— Wanga! gaf-ie een gil door de nog grijs-kille stilte. Wezenloos-slap hief Wanga traag haren kop, moeilijk wendend het flets-ingezonken lichaam, om Oko wat beter te zien. En zij sprak fluisterend, langzaam, door de ijle stilte van den nog onontwaakten morgen. Oko luisterde radeloos, naar wat Wanga zeggen ging, zijn klein hart was hem als toegeknepen.

— Ik ga weer terug naar de bosschen.... Oko.... voorgoed. ... heeschte zij bewegingloos nu. Haar roerlooze oogen keken als in verre, ongeziene verschieten. — Hoor je